Colon Flashcards

1
Q

Verschillende typen carcinomen in colon

A

Adenocarcinoma 85-90%
Mucineus (colloid) carcinoom 8-10%
Zegelringcelcarcinoom 2%
Medullair carcinoom 1%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Haggith levels

A
  1. Invasie submucosa, maar beperkt tot kop
  2. Invasie extensie in de nek
  3. Invasie in elk gedeelte van de steel
  4. Invasie voorbij de steel, maar boven de muscularis propria
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel mensen overlijden (USA) per jaar aan colorectaal adenocarcinoom?

A

55.000 = 15% van alle kanker gerelateerde doden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Piek incidentie colorectaal carcinoom

A

60-70 jr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom komt colorectaal carcinoom vaker voor in ontwikkelde landen?

A

dieetfactoren:

  1. lage intake van niet-opneembare fibers (verminderde ontlastingbulk en verandere compositie van intestinale microbiota, waardoor mgl verhoogde synthese van potentieel toxische oxidatieve bijproducten
  2. hoge intake van geraffineerde suikers en vet (verhoogde hepatische synthese van cholesterol en galzuren –> kunnen omgezet worden naar carcinogenen)
  3. minder vitamine A, C en E (anti-oxidanten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kunnen NSAIDs of aspirine beschermend werken op het ontstaan van coloncarcinoom?

A

Inhibitie enzym COX-2 (wordt in 90% van colorectaalcarcinomen en in 40-90% van de adenomen hoog tot expressie gebracht)

  • -> COX-2 is nodig voor de productie van prostaglandine E2, wat epitheliale proliferatie bevordert, vnl na beschadiging.
  • -> COX-2 wordt gereguleerd door TLR4, dat lipopolysacchariden herkent en ook door adenomen en carcinomen tot overexpressie wordt gebracht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke twee pathways zijn belangrijk in de ontwikkeling van colorectale adenocarcinomen?

A
  1. APC/B-catenin pathway (geassocieerd met WNT en klassieke adenoom-carcinoom sequence)
  2. microsatelliet instabiliteit pathway (geassocieerd met defecten in DNA mismatch repair)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het belangrijkste epigenetische event dat leidt tot uitval van genen?

A

methylatie-geinduceerde gen silencing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de adenoom-carcinoom sequentie (volgorde van mutaties)

A
  1. vroege mutaties
    a. kiembaan of somatische mutatie van tumor suppressor genen = first hit APC-gen (5q21)
    b. methylatie afwijkingen of inactivatie van normale allelen = second hit APC en B-catenine
  2. late mutaties
    a. proto-oncogeen mutaties : K-RAS (12p12)
    b. homozygoot verlies van additionele tumor suppressor genen en overexpressie van COX-2 : p53 (17p13), LOH op 18q21 (SMAD 2 en 4)
    c. additionele mutaties en grove chromosomale veranderingen : Telomerase (+vele genen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de rol van SMAD 2 en 4?

A

Effectors van TGF-B signalling.

Normaal gesproken inhibeert TGF-B signalling de celcyclus. Verlies van deze genen kan leiden tot ongeremde celgroei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de rol van APC

A

sleutelrol in de negatieve regulatie van B-catenine (een component van de WNT signalling pathway).
Normaal gesproken bindt APC B-catenine en degradeert dit.
Verlies van APC leidt tot accumulatie van B-catenine en translocatie naar de kern waar het transcriptiegenen zoals MYC en cycline D1 activeert, die groei bevorderen en apoptose voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke genetische events liggen ten grondslag aan patienten met mismatch repair deficiency?

A

A. Kiemlijn of somatische mutaties in mismatch repair genen (MLH1, MSH2, MSH6, PMS1, PMS3) met vervolgens LOH, mutatie of promotor hypermethylatie.
Mutaties accumuleren in microsatelliet repeats = microsatelliet instabiliteit (mutator phenotype)
–> meestal niet coderende gebieden
–> sommige sequenties in de coderende of promotor gebieden van genen die celgroei reguleren:
1. TGF-B type 2 receptor (normaal inhibitie van epitheliale celproliferatie: mutant ongebreidelde groei)
2. Pro-apoptotische BAX (mutant survival van genetisch abnormale clones)
3. BRAF mutaties en silencing van bepaalde genen door CpG eiland hypermethylatie ontstaan ook vaak door DNA mismatch repairs
4. Meestal geen KRAS en/of p53 mutatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

3e groep (specifieke mutaties) coloncancers

A
  1. Toegenomen CpG eiland methylatie in de afwezigheid van microsatelliet instabiliteit.
    - -> vaak ivm KRAS mutaties
    - -> geen p53 en BRAF mutaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Correlaties tussen moleculaire events en morfologie van coloncarcinomen

A
  1. Invasieve carcinomen met MSI hebben een prominente mucineuze differentiatie en peritumorale lymfocyten.
  2. Vaak lokalisatie in rechter colon (CpG eiland methylatie fenotype ook)
  3. Afwezigheid van ihc voor MMR eiwitten of moleculaire analyse voor MSI
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom is het belangrijk om pt met HNPCC te identificeren?

A
  1. Verhoogd risico op een 2e maligniteit in colon en andere organen
  2. In sommige settings verschil in prognose en therapie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Morfologie adenocarcinomen

A
  1. Gelijke distributie door gehele colon
  2. Proximale colon vaak polypoid, exofytisch, uitgroeiend langs een zijde van de wand. Zelden obstructie.
  3. Distale colon meestal annulaire laesies met meestal vernauwing/ obstructie van het lumen
  4. Microscopie: hoogcylindrische cellen (dysplastisch epitheel), desmoplastie. Weinig gediff vaak maar enkele buizen. Soms veel mucine (slechte prognose).
    * ook zegelringcel/ neuro-endocrien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Klachtenpatroon rechtszijdige tumoren

A

Vermoeidheid en zwakte (ijzergebreksanemie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Klachtenpatroon linkszijdige coloncarcinomen

A

Occult bloedverlies, verandering ontlastingspatroon of krampen linker onderquadrant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Twee meest belangrijke prognostische factoren coloncarcinoom

A
  1. Diepteinvasie (in MM)

2. Aan of afwezigheid van lymfkliermetastasen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Metastaseringspatroon coloncarcinoom

A
  1. Lever (portale drainage, meestal omzeild bij rectumcarc)
  2. Longen
  3. Bot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beschrijf de “T” van TNM voor colorectale carcinomen

A
Tis = in situ dysplasie
T1 = invasie submucosa

T2 = invasie in, maar niet door MP

T3a = invasie 0,1 cm door MP
T3b = invasie 0,1-0,5 cm door MP
T3c = invasie 0,5-1,5 cm door MP
T3d = invasie > 1,5 cm voorbij MP
T4a = invasie in andere organen of structuren
T4b = invasie in viscerale peritoneum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Beschrijf de “N” van TNM colorectaal carcinoom

A
Nx = lymfklieren kunnen niet worden verkregen
N0 = geen metastasen 
N1= metastasen in 1 tot 3 regionale lymfklieren
N2= metastasen in 4 of meer lymfklieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Beschrijf de “M” van TNM colorectaalcarcinoom

A
Mx= metastasen op afstand kunnen niet verkregen worden
M1= geen metastasen op afstand
M2= metastasen op afstand of uitzaaiing naar abdominale organen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Meest voorkomende tumor van de appendix

A

Carcinoid (vaak incidenteel gevonden)

  • tpv tip
  • intra- en transmurale extensie komt voor
  • vaak geen nodale metastasen of afstandsmetas’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke tumoren komen in de appendix voor?

A
  1. carcinoid
  2. conventionele adenomen / niet mucine producerend adenocarcinomen
  3. mucocele
  4. mucineus cysteadenoom/ cystadenocarcinoom (pseudomyxoma peritoneii; cave adenocarcinoom van ovarium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Macroscopische verschillen tussen Crohn en Colitis Ulcerosa

  1. Regio in de darm
  2. Distributie
  3. Strictuur
  4. Wanddikte
A
  1. C (gehele tractus, vnl ileum, colon), CU (alleen colon, back wash ileiitis)
  2. C (skip lesies), CU (diffuus)
  3. C (ja), CU (zelden)
  4. C (dik), CU (dun)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Microscopische verschillen tussen Crohn en Colitis Ulcerosa

  1. Inflammatie
  2. Pseudopoliepen
  3. Ulceraties
  4. Lymfoide reactie
  5. fibrose
  6. serositis
  7. granulomen
  8. fistulae/sinussen
A
  1. C (transmuraal), CU (beperkt tot mucosa)
  2. C (moderate), CU (marked)
  3. C (diep, messnedes), CU (oppervlakkig, breedbasig
  4. C (marked), CU (moderate)
  5. C (marked), CU (mild tot geen)
  6. C (marked), CU (mild tot geen)
  7. C (ja ong. 35%), CU (geen)
  8. C (ja), CU (nee)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Klinische verschillen tussen Crohn en Colitis Ulcerosa

  1. perianale fistulae
  2. vet/vitamine malabsorptie
  3. maligne potentiaal
  4. recurrence na chirurgie
  5. toxisch megacolon
A
  1. C (ja, bij aangedaan colon), CU (nee)
  2. C (ja), CU (nee)
  3. C (bij aangedaan colon), CU (ja)
  4. C (veelvoorkomend), CU (nee)
  5. C (nee), CU (ja)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Histologische kenmerken van colitis geassocieerde laaggradige dysplasie

A

A. proliferatie van gestapelde cellen.
B. vergrote verlengde sigaarvormige kernen
C. prominente nucleoli
D. verlies van apicaal mucine
E. prominente mitosen
F. kernen gestapeld op verschillende levels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Histologische kenmerken van colitis geassocieerde hooggradige dysplasie

A

A. Moderate-marked kernpleomorfisme
B. Crowding van klierbuizen
C. Cribriforme klierbuizen
D. Verlies van kernpolariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Verschillen colitis geassocieerde dysplasie en reactieve veranderingen

A

Itt dysplasie
A. Vergrote kernen met vesiculair open chromatine en prominente nucleoli
B. Behouden kernpolariteit
C. Atypie vnl tov cryptbasis met uitrijping of slechts minimale atypie aan het oppervlak
D. Focaal verlies van mucine, maar geen dystrofische gobletcellen
E. Vaak achtergrond acute inflammatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Histologische Verschillen tussen adenomen en reparatieve veranderingen.

A

Itt adenomen
A. Zelden apoptotische bodies
B. Veranderingen bottom-up, vnl basis van de crypten
C. Normale glandulaire architectuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Verschil tussen sessiel serrated lesion en hyperplastische poliep

A

1 SSA : serrated aspect van de buizen loopt door tot de basis. Bij HP tot halverwege de buizen.
2 SSA : uitbochtingen basale crypten (T- formatie) bij HP normale architectuur.
3 SSA komen vnl voor in het rechter colon (vanaf flex lienalis). In het rectum vaak geen SSA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar wordt pseudomembraneuze colitis door veroorzaakt?

A
  • voornamelijk overgroei van Clostridium Difficile (AB geass colitis, vnl cephalosporinen)
  • ook Salmonella, C. perfrigens type A of S. Aureus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de pathogenese van pseudomembraneuze colitis?

A

Toxinen veroorzaken ribosylatie van de kleine GTP-asen en leiden tot disruptie van het epitheliale cytoskelet, tight junction barriere verlies, cytokine release en apoptose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Histomorfologie van pseudomembraneuze colitis.

A
  1. formatie van pseudomembranen (adherente laag inflammatoire cellen (vnl neutro’s), dode epitheelcellen en debris)
  2. oppervlakte epitheel is gedenudeerd
  3. oppervlakkige lamina propria bevat een dens infiltraat van neutro’s en soms fibrine trombi in de capillairen.
  4. aangedane crypten zijn gedilateerd door een mucopurulent exsudaat (vulkaaneruptie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de meest voorkomende virussen die gastro-enteritis veroorzaken

A
  1. Norovirus (50%)
  2. Rotavirus (vnl kids, hoge mortaliteit)
  3. Adenovirus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de histologische kenmerken van een virale enteritis met een norovirus?

A
  1. milde villus verkorting
  2. epitheliale vacuolisatie
  3. verlies van microvillus brush border
  4. crypthypertrofie
  5. lamina propria infiltratie door lymfocyten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de histologische kenmerken van een virale enteritis met het rotavirus?

A
  1. vernietiging van mature enterocyten

2. repopulatie door immature secretoire cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn de gevolgen van een virale enteritis met het rotavirus?

A

Verlies van absorptiefunctie en secretie van water en electrolyten : osmotische diarree door incompleet geabsorbeerde nutrienten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn de histologische kenmerken van een virale enteritis met het adenovirus?

A
  1. epitheliale degeneratie
  2. (vaker) aspecifieke villeuze atrofie en compensatoire crypthyperplasie
  3. ongewoon zijn virale kerninclusies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn de meest voorkomende parasitaire verwekkers van een enterocolotis?

A
  1. Nematoden (Ascaris lumbricoides en Strongyloides)
  2. Haakwormen (Necator duodenale en Ancylostoma duodenale)
  3. Pinwormen (Enterobius vermicularis)
  4. Zweepwormen (Trichuris trichiura)
  5. Schistosomiasis (granulomateuze ontsteking)
  6. Intestinale cestoden (1 grote/lange worm)
  7. Entamoeba histolytica (dysenterie en leverabscessen)
  8. Giardia Lamblia (meest voorkomend)
  9. Cryptosporidium (reizigers diarree)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Histologische kenmerken bij Giardia Lamblia infectie

A
  1. kan normaal zijn
  2. villeuze blunting met toegenomen intra-epitheliale lymfocyten en gemixed iniltraat in de lamina propria
  3. G.L. = peervorm met twee kernen en flagel
44
Q

Pathofysiologie van Giardia Lamblia infectie

A
  1. verminderde expressie van brush-border enzymen (inclusief lactase)
  2. microvilleuze schade en apoptose van dunne darm epitheel
    - -> secretoir IgA en mucosaal IL-6 respons is nodig voor de afbraak van G.L.
45
Q

Klachtenpatroon IBS

A
  1. chronische relapsing abdominale pijn, opgeblazen gevoel en veranderingen in stoelgang
46
Q

Pathogenese IBS

A
  1. slecht begrepen
  2. samenspel tussen psychologische stressoren, dieet en afwijkende GE-motiliteit
    * beperking in signaaltransductie in de brein-darm-as
    * soms onset na infectieuze gastroenteritis (immuun/ neuro-immuun contributie)
47
Q

Pathogenese IBD

A
  1. combinatie van defecten in hostinteracties met intestinale microbiota, intestinale epitheliale dysfunctie en aberrante mucosale immuunresponsen
48
Q

Genetische achtergrond IBD (Crohn)

A
  1. NOD2-gen = nucleotide oligomerisatie bindingsdomein 2 (minder dan 10% ontwikkelt Crohn) (regulatie immuunrespons: preventie excessieve activatie door luminale microben en herkennen oppervlakte antigenen van bacterien)
  2. ATG16L1-gen = autofagie-gerelateerd 16-like (hostcelrespons)
  3. IRGM-gen = immunteits-gerelateerd ATPase M (autofagie en klaren van intracell bacterien)
    NB : geen van deze genen zijn geassocieerd met CU.
  4. sommige polymorfismen van IL-23 receptor zijn protectief in zowel Crohn en CU
49
Q

Wat is de functie van het NOD2-gen?

A
  1. codeert voor eiwit dat intracellulaire bacteriele peptidoglycanen bindt en vervolgens de NF-kB pathway activeert
    - -> ziekte-geassocieerde varianten zijn minder effectief in het herkennen en verslaan van luminale bacterien, die vervolgens in de lamina propria terechtkomen en een inflammatoire reactie teweeg brengen.
50
Q

Hoe draagt de mucosale immuniteit bij aan de ontwikkeling van IBD? (4)

A
  1. Polarisatie van Thelper cellen naar Th1 type (Crohn) en Th17.
  2. Th2 gemedieerde ziekte (CU, toegenomen intramucosale IL-13 productie)
  3. polymorfismen IL-10 gen
  4. protectie door bepaalde polymorfismen van IL-23 (verzachten van Th17 respons?)
51
Q

Welke epitheliale defecten dragen bij aan de ontwikkeling van IBD? (4)

A
  1. Defecten tight junctions (ass met NOD2 polymorfismen)
  2. mutaties van organische cation transporter (SLC22A4) in Crohn
  3. Defecten extracellulaire barriere Mucine (polymorfismen ECM1 = extracellulaire matrix proteine 1, wel geass met CU, niet met Crohn)
  4. Paneth cel granulae (antibacteriele peptiden = defensinen) zijn afwijkend bij Crohn pt met ATG16L1 mutaties.
52
Q

Welke rol speelt de microbiota bij de ontwikkeling van IBD? (3)

A
  1. antilichamen tegen bacteriele eiwit (flagelline) zijn geassocieerd met NOD2 polymorfismen, alsmede strictuurformatie, perforatie en dunne darm betrokkenheid (Crohn)
  2. Sommige AB (Metronidazol) zijn effectief in de behandeling van Crohn
  3. Experimentele probiotica zouden effectief zijn in IBD pt.
53
Q

Hoevaak worden granulomen gevonden bij Crohn?

A

In 35% (op elke plek in de wand). Soms ook in mesenterische lymfklieren.
Cutane granulomen = metastatische Crohn

54
Q

Welke extra-intestinale manifestaties van Crohn zijn bekend? (8)

A
  1. uveitis
  2. migratoire polyarteritis
  3. sacroillitis
  4. ankyloserende spondylitis
  5. erythema nodosum
  6. clubbing
  7. pericholangitis/ PSC (komen meer bij CU voor)
  8. langer bestaande Crohn in colon: verhoogd risico adenocarcinoom.
55
Q

Microscopische kenmerken Crohn (5)

A
  1. cryptitis, cryptabscessen met cryptruptuur
  2. ulceratie (soms abrupt)
  3. distortie van mucosale architectuur
  4. pseudopylorische metaplasie en Panethcel metaplasie in L colon.
  5. Niet verkazende granulomen
56
Q

Macroscopische kenmerken Crohn (5)

A
  1. afteuze ulcera –> later: lang en serpentine
  2. oedeem en verlies van normale mucosale architectuur met sparen van tussen gelegen mucosa (cobblestone)
  3. Fissuren –> fistulae –> perforatie
  4. verdikking van de wand (transmuraal oedeem, inflammatie en fibrose en hypertrofie van de MP (strictuurformatie)
  5. creeping fat
57
Q

Klinische manifestaties Crohn

A

Meestal intermitterende aanvallen van milde diarree, koorts en buikpijn.
In 20% acute rechter onderbuikspijn, koorts en bloedige diarree (mimics appendicitis, perforatie)
Vaak intermitterend beloop
Ziekte reactivatie: triggers fysieke of emotionele stress, dieet, roken)

58
Q

Welke complicaties zijn bekend bij Crohn? (5)

A
  1. ijzergebreksanemie (colon)
  2. serum eiwit verlies, hypoalbuminaemie, gegeneraliseerde malabsorptie/vit B12/galzouten.
  3. fibroserende stricturen (vnl terminale ileum) waarvoor chirurgie. Vaak recurrence van ziekte tpv anastomoses.
  4. Fistulae met andere organen
  5. Perforaties en peritoneale abscessen.
59
Q

Macroscopie van Colitis Ulcerosa (8)

A
  1. Rectum meestal aangedaan met proximale extensie (diffuus). Gehele colon = pancolitis.
  2. Geen skiplesies, maar focale appendix/coecum inflammatie wordt gezien
  3. soms backwash ileitis bij pancolitis
  4. mucosa: rood, granulair of breedbasige ulceraties. Soms abrupte overgang.
  5. geisoleerde eilandjes regenererende mucosa = pseudopoliepen (tips van deze poliepen –> mucosa bruggen)
  6. Langdurige ziekte: mucosa atrofie
  7. Geen wandverdikking, serosa normaal en geen stricturen.
  8. Toxisch megacolon agv schade aan MM met verstoorde neuromusculaire functie –> dilatatie/ perforatie.
60
Q

Microscopie van Colitis Ulcerosa

A
  1. inflammatie, cryptabscessen, cryptitis
    2.cryptarchitectuur verstoord
  2. epitheliale metaplasie
    NB gelijkend op Crohn, maar infiltraat is diffuus en gelimiteerd tot de mucosa en opp submucosa.
    * Geen granulomen!
61
Q

Klinische presentatie van CU?

A
  1. relapsing disorder
  2. aanvallen van bloedige diarree met draderig mucoid materiaal
  3. lage onderbuikspijn
  4. krampen die tijdelijk ophouden door defaecatie
  5. uiteindelijk medische of chirurgische noodsituatie
    - -> 30% colectomie binnen eerste 3 jaar.
    - -> geneest de ziekte van het colon (extra intestinaal niet)
62
Q

Welke factoren triggeren CU

A

niet duidelijk

  • -> vaak vooraf infectieuze enteritis
  • -> soms 1e aanval na psychologische stress
  • -> roken (symptomen minder na stoppen)
63
Q

Wanneer spreekt men van indeterminate colitis?

A
  1. bij overlap tussen Crohn en CU
  2. Alleen ziekte van colon
    - -> macroscopisch diffuus ziektebeeld
    - -> microscopisch patchy
    - -> fissuren
    - -> FA Crohn
    - -> perianale lesies
    - -> ontstaan na roken sigaretten
64
Q

Welke serologische testen zijn behulpzaam bij onderscheid tussen Crohn en CU? (2)

A
  1. perinucleaire anti-neutrofiele cytoplasmatische antilichamen (pANCA) : 75% positief bij CU, 11% bij Crohn
  2. Antilichamen tegen Saccharomyces cerevisiae : vaak aanwezig bij Crohn, niet bij CU.
65
Q

Noem factoren waaraan het risico op dysplasie geassocieerd aan colitis gerelateerd is (3)

A
  1. scherpe stijging risico 8-10 jr na begin ziekte (vaker controle middels biopten, vnl vlakke mucosa : chromoendoscopie)
  2. pancolitis&raquo_space; risico t.o.v. linkszijdige ziekte
  3. hogere frequentie en ernstiger actieve inflammatie.
66
Q

Welke therapie kan de ontwikkeling van colitis geass dysplasie onderdrukken?

A

anti-TNF antilichaam therapie.

67
Q

Welke patienten hebben een hogere kans op dysplasie bij IBD?

A

degenen met PSC –> vanaf diagnose vaker controle (biopten)

68
Q

Wat is het beleid van hooggradige dysplasie bij colitis geass dysplasie?

A

colectomie ivm vaak ook aanwezigheid van invasieve kanker terplaatse, maar ook elders.

69
Q

Histologische kenmerken van inflammatoire poliepen (solitair rectaal ulcus syndroom)

A
  1. lamina propria fibromusculaire hyperplasie (mucosa prolaps)
  2. gemixed inflammatoire infiltraten
  3. erosie
  4. epitheelhyperplasie
70
Q

Wat is de oorzaak van het solitair rectaal ulcus syndroom?

A
  • onvoldoende ontspannen van de anorectale sfincter leidt tot een scherpe hoek tpv de anterieure rectale plaat dat leidt tot herhaaldelijke abrasie en ulceratie
71
Q

Waar in de darmwand ontstaan divertikels?

A

Daar waar zenuwen, arteriele vasa recta en hun bindweefselschede de binnenste circulaire spierlaag penetreren = focale discontinuiteiten…vooral langs taeniae coli.

72
Q

Hoe ontstaan hyperplastische poliepen?

A

Verminderde epitheliale cel turnover en vertraagde shedding van oppervlakte epitheel : piling up van gobletcellen en absorptiecellen

  • -> geen maligne potentieel
  • -> kan ook voorkomen als aspecifieke reactie naast of overliggend een massa of inflammatoire lesie (CLUE!)
  • -> belangrijk om onderscheid te maken tussen SSAs die wel maligne kunnen ontaarden.
73
Q

Macroscopie van hyperplastische poliepen

A
  1. meestal in L colon
  2. gladde, nodulaire protrusies van de mucosa, vaak op de randen van mucosale vouwen
  3. kunnen single voorkomen, maar komen frequent ook multipel voor (vnl rectum/sigmoid)
74
Q

Microscopie van hyperplastische poliepen

A
  1. getand epitheliaal oppervlak, vaak tot halverwege de crypt.
75
Q

Welke tumoren komen frequent voor bij Heriditaire non-polyposis colorectale kanker (HNPCC) = Lynch syndroom

A
  1. endometriumca
  2. maagca
  3. ovariumca
  4. uretherca
  5. hersenca
  6. dunnedarmca
  7. hepatobiliaire tumoren
  8. huidtumoren
76
Q

Etiologie zegelringcelveranderingen?

A

Vervanging en distorsie van cellen secundair aan verlies in de setting van mucosaschade vaak in ass met pseudomembraneuze colitis

77
Q

Histologie van zegelringcelveranderingen (5)

A
  1. Achtergrond pseudomembraneuze colitis = fibroinflammatoir infiltraat ( neutro’s, mucus, fibrine stapelend, epitheliale necrose)
  2. Afgestoten epitheelcellen klonteren samen in het lumen en raken verdraaid zodat de intracytoplasmatische vacuole de kern wegdrukt
  3. Alleen zegelringcellen alleen binnen BM van de klieren, geen extensie in LP
  4. Minimale kernatypie
  5. Weinig tot geen mitosen of apoptotische lichaampjes
78
Q

Immunohistologie van zegelringcelcarcinoom

A
  1. Verlies Ecadherine
  2. P53
  3. Hoge ki-67 (42-60%)
  4. Laminine en collageen 4 tonen verbreking van BM
79
Q

Clues in de DD van Crohn vs diverticulitis

A
  1. Klinische VG van diverticulose/ verhaal van crohn
  2. Restrictie tot sigmoid
  3. 70% crohn heeft positieve anti-saccharomyces cerevisiae antilichamen
80
Q

Waar in het colon is de kans het grootst op het ontstaan van ischaemie?

A

Watershed regions

  1. Flexura lienalis,
  2. Colon descendens
  3. Sigmoid

NB rectum wordt het minst getroffen

81
Q

Symptomen iscaemische colitis

A

Variabel: buikpijn, braken, bloedige diarree.

82
Q

Histologie van ischaemische colitis

A
  1. Oppervlakkige mucosale necrose, behoud van diepe crypten
  2. Hyalinisatie van de lamina propria
  3. Residuale crypten zijn atrofisch en lijken dichterbij elkaar gelegen - lamina propria collaps
  4. Vaak duidelijke regeneratieve atypie ( vergrote hyperchromatische pleimorfe kernen, prominente nucleoli en verlies van mucine)
  5. Mitosen vaak veel, soms atypische
  6. Soms pseudomembranen
83
Q

Histologie melanosis coli

A
  1. Prominente pigmentbeladen macrofagen in LP
  2. Eo’s niet prominent
  3. Geen abscessen
84
Q

Wat is melanosis coli

A

Depositie van lipofuscine in macrofagen

  • laxantia (antheaquinone : inductie apoptose)
  • nsaids
  • IBD
85
Q

Wat is de etiologie van een chronische Granulomateuze ziekte

A

Overgeërfde immuundeficientie agv mutaties in een van de genen die coderen voor eiwitten in het superoxide genererende fagocytair NADPH oxidase systeem (neutro’s)

86
Q

Immunohistologie van chron Granulomateuze ziekte

A
  1. In LP slecht gevormde granulomen of losse clusters macrofagen
  2. Prominente eosinofiele granulocyten
  3. Macrofagen vaak gepigmenteerd
  4. Zelden abscedering
87
Q

Histologie van mastocytaire enterocolitis

A
  1. Weinig tot geen oppervlakte-epitheelveranderingen
  2. Toegenomen mestcellen met ronde basofiele kernen en veel cytoplasma in de LP
  3. Toegenomen eo’s in de LP, geen infiltratie in oppervlakte of cryptepitheel
  4. Geen toegenomen subepitheliaal collageen
88
Q

Etiologie collageen colitis

A

Onbekend

  1. Immunologische respons op luminaal antigen
  2. 40% geass ziekte zoals RA, schildklierafw, coeliakie
  3. Soms relatie met medicatie (ppi en nsaid)
  4. Zelden procedure gerelateerde perforatie
89
Q

Histologie collagene colitis

A
  1. Opp epitheel schade: intraepirheliale lymfocyten met geass cell degeneratie, zoals cytoplasmatische vacuoles, mucine verlies, irregulaire kerncontouren en pyknose
  2. Geen toename mestcellen
  3. LP infiltraat met plasmacellen en lymfocyten met neutro’s ; ook toename eo’s in LP en in opp en cryptepitheel
  4. Irregulaire collageen depositie in ass met gedilateerde capillairen en fibroblasten en intermitterend loslaten van opp epitheel van BM
90
Q

Wanneer spreek je van een mucineus adenocarcinoom in het colon?

A

Wanneer meer dan 50% van de tumor bestaat uit Pools van extracellulair mucine waarin maligne epitheel aanwezig is. (Acinair, layers, individuele tumorcellen).
Minder dan 50% mucine gebieden worden gecategoriseerd als hebbende een mucineuze component.
–> level van maturatie van het epitheel bepaalt de differentiatie, maar de meesten zijn MSI-H en daarom laaggradig.
–> MSS (stabiel) of lage levels van instabiliteit = MSI-L gedragen zich als hooggradige laesies.

91
Q

Indicaties voor MSI-bepaling

A
  1. Colorectaal carcinoom
92
Q

Wat voor een genetisch defect is onderliggend aan FAP?

A
  1. autosomaal dominante aandoening

2. mutaties in het APC-gen (adenomateuze polyposis coli)

93
Q

Hoe uit een klassiek FAP zich

A

Ten minste voorkomen van 100 poliepen
–> morfologie niet anders dan van normale adenomen, maar er komen ook platte of ingedeukte adenomen voor en in ogenschijnlijk ook microscopische adenomen met 1-2 dysplastische klierbuizen

94
Q

Wat is het gevaar bij FAP?

A

Colorectaal carcinoom ontwikkelt zich in 100% van de onbehandelde FAP patienten, vaak voor de leeftijd van 30 jaar.
–> standaard therapie = profylactische colectomie. (wel risico op neoplasieen in GE-tractus : vnl ampulla van Vater en in de maag).

95
Q

Welke andere extra-intestinale manifestaties zijn er van FAP?

A
  1. congenitale hypertrofie van het retina pigment epitheel
  2. Gardner syndroom: osteomen van mandibula, epidermale cysten, desmoid tumoren, schildkliertumoren en tandafwijkingen)
  3. Turcot syndroom: (zeldzamer) intestinale adenomen, tumoren van CNS. 2/3 heeft APC-mutatie en ontwikkelen medulloblastomen.. Andere 1/3 heeft mutaties in een van de andere genen betrokken bij DNA repair en ontwikkelen glioblastomen.
96
Q

10% van FAP heeft een andere mutatie…(welke?)

Welke morfologie hebben deze poliepen?

A
  1. MUTYH (geen transmissie of recessief) = DNA mismatch repair.
  2. Sessiel serrated adenomen; mucineus adenocarcinoom.
    NB vertraagde ontwikkeling van poliepen, minder dan 100 adenomen en vertraagde ontwikkeling van coloncarcinoom (> 50 jr).
97
Q

Welk onderliggend genetisch defect is verantwoordelijk voor het Lynch syndroom?

A
  1. autosomale dominante aandoening
  2. mutaties MSH2 en MLH1 (DNA mismatch repair genen : 3 andere)
    NB accumulatie van mutaties 1000x sneller dan normaal, meestal in de regionen met korte repeterende DNA sequenties = microsatelliet DNA.
98
Q

Hoeveel microsatellieten bevat het humane genoom ongeveer?

A

50.000 - 100.000, en hebben de neiging te expanderen tijdens DNA replicatie.

99
Q

Beschrijf de drie histologische zones van het anale kanaal

A
  1. bovenste zone: cylindrisch rectaal epitheel
  2. middelste 1/3: transitioneel epitheel
  3. onderste 1/3: plaveiselcelepitheel
100
Q

Welk additioneel differentiatie patroon wordt naast glandulair of squameus patronen gezien bij tumoren van het anale kanaal.

A

basaloide differentiatie: tumoren opgebouwd uit immature cellen afkomstig uit de basale laag van het transitionele epitheel.
Wanneer de gehele tumor bestaat uit een basaloid patroon dan spreekt men nog wel eens van een cloacageen carcinoom (archaisch)

101
Q

Waarmee zijn pure plaveiselcelcarcinomen van het anale kanaal mee geassocieerd?

A

HPV-infectie (vaak ook condylomata)

102
Q

Triggers voor appendicitis

A
  1. progressieve intraluminale drukken m.a.g. verminderde veneuze outflow.
  2. luminale obstructie
103
Q

Noem oorzaken van peritonitis

A
  1. Chemische irritantia

a. gallek of pancreasenzymen

104
Q

Kenmerken van oppervlakte epitheel schade

A
  1. Epitheliale degeneratie
  2. Mucine depletie
  3. CP hypereosinofielie
  4. Epitheel afplatting
105
Q

Dd van Lymfocytaire colitis

A
  1. Collagene colitis
  2. IBD
  3. Infectieuze colitis
  4. Diverticulitis
  5. Enteropathy associated t-cell lymphoma
  6. Auto-immuun enteropathy (vnl kids)
106
Q

Histologische kenmerken van chron radiatieproctitis?

A
Cryptdistorsie
Panethcelmetaplasie
Cryptatrofie
Reactieve epitheliale atypie
Gehyaliniseerde arteriolen
Foci van geheelde arteriële necrose
Vasculaire ectasieen
Myointima hyperplasie
Submucosale fibrose
Atypische radiatie fibroblasten 
Submucosale neuronale proliferatie
Serosale verdikking
107
Q

Dd radiatie colitis

A
  1. Ischaemische colitis
  2. Infectieuze colitis
  3. Allergische of eisinofiele colitis
  4. Collagene colitis
  5. IBD
  6. Amyloidose
  7. Mucosa prolaps
    Ea